Gedichten  van  FELIPE  BENÍTEZ  REYES
vertaald door Fa Claes


De Spaanse dichter Felipe Benítez Reyes werd in 1960 in Rota, Cádiz, geboren. Hij is ook novellist, essayist en vertaler o.a. van de poëzie van T.S. Eliot en van Nabokov. In het panorama van de Spaanse hedendaagse literatuur lijkt hij een van de invloedrijkste auteurs met werk dat alle domeinen van de literatuur bestrijkt. Werk van hem is in veel bloemlezingen opgenomen. Het werd vaak bekroond. Enkele van de onderscheidingen zijn: Premio Luis Cernuda, Premio Ojo Crítico, Premio Fundación Loewe, Premio de la Crítica, Premio Nacional de Literatura y Premio Internacional de Poesía Ciudad de Melilla 1994. De laatste prijs gold zijn werk Vidas improbables (1995).
Andere bekende werken van hem zijn: Paraíso manuscrito (1982), Los vanos mundos (1985), La mala compañía (1989), Escaparate de venenos (2000), Poesía (1992), Sombras particulares (1992), Paraísos y mundos (1996), El equipaje abierto (1996).
Veel van zijn gedichten lijken een realiteit te willen achterhalen die achter de realiteit schuilgaat en die slechts vermoedens, onzekerheden en pregnante twijfels nalaat.




LA EDAD DE ORO


Lo que el tiempo se lleve
que sea tanto
como aquello que el tiempo nos dio,
regalo inmerecido,
dejando la memoria en la inocencia
de la vida cumplida, porque nada
hiere más y más hondo que el recuerdo:
mientras dure una noche en la memoria
esa noche es la Noche
y esa intensa memoria la Memoria.

Llévese el tiempo todo
lo que quiera llevarse,
porque todo fue suyo desde siempre

Que desvanezca el tiempo
el oro delincuente del amor
y la imagen hermética de aquello
que llamabas pasado
-y era apenas
ayer: la fugitiva
edad de no tener
edad para el pasado.

Edad de Baudelaire y de muchachas
que adquirían nociones de la vida
en las últimas filas de los cines
y en esos viejos cines de posguerra
convertidos
en locales de baile que cerraban
cuando el cielo quería amanecer.
Amaneceres de domingo,
volviendo a casa con
un vaso aún en la mano
y con tabaco extraño en el bolsillo,
a esa hora en que abrían los cafés
y las damas de caridad montaban mesas
con carteles de niños moribundos.

Y era la muerta luz que amanecía
la metáfora helada y la exacta ilusión de estar
quemando las naves de la eterna juventud.

Pero en su coche fúnebre
el tiempo iba admitiendo pasajeros.

Y las naves quemadas son ceniza
y muy poco de eterna
tuvo la juventud.

Así que arrastre todo, que se lleve
en su vértigo el tiempo la memoria,
dejando
un vacío perfecto en el pasado.

Porque todo recuerdo
se acaba corrompiendo en el presente.
Y este presente ya
de poco va a servirnos.

De poco va a servirnos
el saber que hubo un tiempo en que la vida
valía su peso en oro.

Porque la vida pone
su casa en el pasado.

Y esta casa sombría no parece la nuestra.


        De El equipaje abierto, 1996




PERSISTENCIA DEL OLVIDO


Recuerdo una ciudad como recuerdo un cuerpo.

Caía ya la luz sobre las calles
ya caía en tu cuerpo
-en un hotel oscuro, o en no sé
qué habitación sin muebles de no sé
qué ciudad- la luz agonizante
de velas encendidas.

Un temblor
de velas, o un temblor de árboles,
en el otoño sucedía -no lo sé-
en la ciudad que no recuerdo
-ya esa desmemoriada sensación
de haber estado allí, ignoro adónde,
con alguien que no sé,
quizás en la ciudad que siempre olvido.

Tal vez era la lluvia: mi pasado
ocupa un escenario de calles desoladas.
Sin duda era la lluvia golpeando
los cristales de un taxi, con alguien a mi lado,
con alguien que ha perdido
sus rasgos con el tiempo.

O era yo
-no lo sé-, tal vez yo mismo
reflejado en cristales mojados por la lluvia.
Quizás era en verano, no recuerdo,
y era otra ciudad la que ahora olvido.
Una ciudad con bares junto al mar,
donde tú nunca estabas.

No sé bien
qué ciudad era aquélla en que la luz
tenía la apariencia de una flor abrasada,
pero tus manos frías estaban en mis manos,
tal vez en algún cine con palcos de oro viejo,
en su caliente oscuridad.

Una ciudad
se vive como un cuerpo,
se olvida como él.

Posiblemente
ahora evoco ciudades que existieron
al lado de esos cuerpos que existieron
en ciudades que existen tal vez en el olvido.
Que deben existir, pero no sé.

        De Vidas improbables, 1995

DE GOUDEN JAREN


Wat de tijd afneemt
laat het zoveel zijn
als wat de tijd ons gaf,
niet verdiend geschenk
dat het geheugen in de onschuld
van het voltooide leven achterlaat, want niets
kwetst feller en dieper als de herinnering:
zolang een nacht duurt in het geheugen
is die nacht de Nacht
en dat intense geheugen het Geheugen.

De tijd neemt af
wat hem belieft af te nemen
want alles was sinds altijd van hem.

Laat de tijd verdwijnen
het misdadige goud van de liefde
en het hermetische beeld van wat je
verleden noemde
- en het was nauwelijks
gisteren: de vluchtige
leeftijd van geen leeftijd te hebben
voor het verleden.

Leeftijd van Baudelaire en de meiden
die noties van leven opdeden
op de achterste rijen van de bioscopen
en in die oude tot danszalen omgebouwde
bioscopen
van de naoorlogstijd die dichtgingen
als het de hemel beliefde te dagen.
Zondagochtenden,
je keerde naar huis met
een glas nog in je hand
en met vreemde tabak in je zak,
op dat uur waarop de café's opengingen
en liefdadige dames tafels opzetten
met affiches van stervende kinderen.

En het was het dode licht dat daagde
de bevroren metafoor en de precieze verwachting de
schepen van de eeuwige jeugd aan het verbranden te zijn.

Maar in zijn lijkwagen
ging de tijd voort met het opnemen van reizigers.

En de verbrande schepen zijn as
en de jeugd
had weinig eeuwigs.

Zodat hij alles meesleurt, zodat de tijd
in zijn duizeling het geheugen afneemt
en een perfecte leegte
in het verleden nalaat.

Want alle herinnering
eindigt in verval in het heden.
En dat heden zelfs
zal ons tot weinig dienen.

Tot weinig zal het ons dienen
te weten dat er een tijd was waarin het leven
zijn gewicht in goud waard was.

Want het leven bouwt
zijn huis in het verleden.

En dat sombere huis blijkt niet het onze.







VOLHARDING VAN DE VERGETELHEID


Een stad herinner ik me zoals ik me een lichaam herinner.

Het licht viel al in de straten;
op je lichaam
- in een donker hotel of in ik weet niet
welke ongemeubileerde kamer van ik weet niet
welke stad - viel het stervende licht al
van ontstoken kaarsen.

Een flikkering
van kaarsen, of een trilling van bomen
was er in de herfst - ik weet het niet -
in de stad die ik me niet herinner
- och, deze vergeetachtige gewaarwording
daar te zijn geweest, ik weet niet waar,
met iemand die ik niet ken,
misschien in de stad die ik altijd vergeet.

Misschien was het de regen: mijn verleden
beslaat een podium van eenzame straten.
Zonder twijfel gutste de regen
tegen de ruiten van een taxi, met iemand naast me,
met iemand die zijn gelaatstrekken
mettertijd heeft verloren.

Of ik was het
- ik weet het niet -, misschien ikzelf
weerspiegeld in ruiten nat van de regen.
Misschien was het in de zomer, ik herinner het me niet,
en was het een andere stad, degene die ik nu vergeet.
Een stad met café's bij de zee,
waar jij nooit kwam.

Ik weet niet goed
welke stad dat was waar het licht
het voorkomen had van een verschroeide bloem,
maar je koude handen lagen in mijn handen,
wellicht in een of andere bioscoop met loges van oud goud
in zijn warme duisternis.

Een stad beleef je
zoals een lichaam,
je vergeet haar even goed.

Mogelijkerwijs
roep ik nu steden op die bestonden
naast die lichamen die bestonden
in steden die misschien in de vergetelheid bestaan.
Die moeten bestaan, maar ik weet het niet.




Terug naar Index